Poëzie

Hieronder enkele gedichten uit mijn bundels Het eindigt zomaar ergens (2015) en Hongerklop (2018). Beide bundels verschenen bij uitgeverij Liverse.

 

 

 

 

 

 

 

Uit Hongerklop:

VOOR HET SLAPEN

Ik ken zijn ritueel van ontkleden:
trui, spijkerbroek, streepsokken, witte boxer
en als laatste een blik op bloot
in de staande spiegel, zwijgzamer
met de jaren.

Ik ken zijn talmen voor het liggen gaan:
valeriaan met water, A. Vogel
oogdruppels, houten tandenstoker,
rug rechter in het kussen, stijver
met de jaren.

Ik ken zijn gewoonte van toedraaien:
linkerschouder, knieën tegen mijn dij, hoofd
op mijn borst, lippen smakkend, tevreden.
Slaap lekker en nachtzoen, vluchtiger
met de jaren.

En dat ik dan elke avond weer denk
voor het vallen in de vertrouwde
afgrond. Dit. Zijn we op de helft
of al ver voorbij.

VERGEETBOEK

Zojuist ruim ik mevrouw Stevelings doodsbericht
van de condoleancetafel
want het volgende wacht al om neergelegd te worden.

Haar envelop is leeg. Er was niemand
die haar een afscheidsgroet schreef
en er was niemand die een afscheidsgroet
in ontvangst had kunnen nemen, behalve
haar zaakwaarnemer.

Ik berg haar envelop bij de anderen
die vergeten zijn, de ongebondenen
opgestapeld in een map, en herinner
me een zin die zij als een mantra
herhaalde: Het was een stille herfstdag

toen God alles harteloos anders liet
verlopen.  Haar stem, haar geur,
haar geschiedenis verdwijnen,
alleen haar woorden blijven
aanklagen, tot ook ik ze vergeet,
ook dit gedicht wegraakt.

DE SCHELDE BIJ PERKPOLDER

Ik heb de veerpont op de Schelde gekend
met achter glas slappe kroketten en saucijzen
en een oom die jou glimlachend nooit korting
gaf op koffie en gevulde koeken.

Er is een zomerse foto, mijn eerste keer aan de reling
van de Prinses Juliana. Jij zag de grote stern, ik alleen
meeuwen. De geur van wegtrekkende
regen en ondoorgrondelijk diep onder onze voeten.

Waar de weg eindigt in water, bij Perkpolder
stond je vader. Autosleutels In zijn hand, zijn hoofd
verlegen afgewend. De veerpont verdween
naar Messina en ook hij wacht niet meer.

WIE BLIJFT

Vanmiddag aan uw bed keerde
de enige jongeman terug van wie u hebt gehouden,
zeventig jaar geleden, een droge augustusmaand in
Duinkerken. Vlasvelden en blauwe duinen.

Na de oorlog schreef hij u uit Langue d’Oc
wenkende woorden in paarse inkt, een brief van zomers
lavendel, vergezeld van een kiekje – kalend voorhoofd,
potloodsnor. Kunnen we het leven niet samen?

Alleen uw vader,  taai van jaren sparen,
werken en handen vouwen, sprak
achteloos met zijn stem van oude aarde:  ‘Ge weet wat
moeder zich aandoet als ge gaat?’

U schreef terug: Voor mij bent u nog steeds te jong.
Geen brief volgde meer. Maar niet alles vervliegt.
Aan uw bed, in deze laatste jaren, keert
de enige  jongeman terug van wie u hebt gehouden.

HAAR STEM AAN DE TRAP

In de tijd dat zij nog voor mij zorgde
aan de bosrand van het dorp
in een rijtjeshuis in de Röntgenstraat,
tekende ik stripverhalen
over Romeinen, Trojanen en Spartanen
en over jongens van mijn leeftijd
met indianentooi en pijl en boog.

We leefden tevreden samen, zij beneden
en ik op mijn kamer boven
tot de anderen kwamen van werk
en school, dan riep zij mij
onder aan de trap:
een inademing, diep,
met haar ene bewaarde long,
riep zij mij, kwart over vijf
voor de maaltijd, twee keer.
‘Eric.’ Ik wachtte. ‘Eeric!’
En op mijn ja: ‘Eten.’

Soms, vlak voor het ontwaken
of als het stil is in huis, leven
wij weer tevreden samen
en wil ik met oude kennis
in mijn lijf beamen
en naar beneden gaan, vertellen
hoe het de jongen is vergaan
die met indianentooi
en pijl en boog het verschil
in de wereld wilde maken.

Uit: Het eindigt zomaar ergens

GEEN NIEUWS UIT AFRIKA
Voor Arthur Rimbaud

Hoog op het titelblad schreef hij in apothekershandschrift
‘Ik heb het zweet op je koppie in de zomer lief
maar meestal nog meer
de inhoud van het koppie’.

Dat was het probleem vlak voor vertrek
dat argeloos strooien van woorden op wit
de argeloze mond die sprak en sprak
geen schoenen werden uitgetrapt.

Zonder consequenties
streel ik de krullen van de dichter
op een reproductie van Fantin-Latour
zonder consequenties

streel ik zijn kuif op de foto van Carjat
maar liever had ik dat hij met de kaap
van zijn tong mij van zomers zweet bevrijdde
en zei ik hem te blijven en niet te gaan naar Afrika.

OP DE DREMPEL
Voor Konstantinos Kavafis

Wat telkens terugkeert:
die jongen in de laatste nachtbus
tilt bij de deur en het rood
brandend licht
zijn lange jas op tot boven
zijn linkerbil
kijkt met ogen fel verlangend
en ik kijk terug
met dezelfde ‘verdachte’ ogen,
zodat op dit late uur
andere passagiers
grinniken.

Hoe zou dat moeten
voor de deuren openen
en het rood verdwijnt
hoe zou dat moeten terwijl
hij ter hoogte van het Museumplein
uitstapt
en ‘duivels’ blijft kijken naar mij die zich
verder laat rijden.

Nu alweer vijfentwintig jaar geleden.

Hoe moet dat na de daad,
na het genot? Als de kleren
weer gladgestreken zijn? Als
na het genot en na de daad
geen nachtbus meer rijdt.

En eenmaal thuis
verwondering
over eigen aarzeling
sussende gedachten
het komt nog wel
je hebt nog
een heel leven te gaan
alleen nog niets weten
van de jongen
die altijd
op de drempel blijft staan.

ZOMAAR EEN DAG UIT HET LEVEN VAN MEVROUW

Mevrouw zit op vaste tijden
aan tafel
in een gedeelde huiskamer

in een gedeelde huiskamer
op vaste tijden
met andere mevrouwen
en een enkele meneer

wrijft met haar zakdoekje
over haar gezicht
‘Ik woonde bij het Olympisch stadion.’

wrijft met haar zakdoekje
over de placemat voor zich
‘Drie hoog. Onder ons zo’n joods gezin.’

wrijft met haar zakdoekje
het plastic van haar handtas op
‘Asociale lui. Smeerkezen. Vieze mensen.’

wrijft met haar zakdoekje
langs de vleugels van haar neus
‘Ik heb niets, niets tegen joden.’

dept met haar zakdoekje
onzichtbare kruimels van haar mondhoek
‘Maar wat was ik blij toen ze werden afgevoerd.’

GIJ OMARMT MIJ

U slaapt, nee u hebt uw ogen gesloten
van 93 jaren, een driehoek laken
tegen uw kin gedrukt en ik kijk
naar paashaas en kuikens op de vensterbank,
kunstbloemen in een vaas, een plantje,
een rijtje Simenon vergeeld door de zon,
een foto van kleindochter en donkerharige
vriend. Naar zijn ogen staar ik voordat ik

terugkeer naar haar gesloten ogen, denk
luisterend naar de geluiden op de gang:
Zo zit ik hier met zitten mijn geld te verdienen.

De overbuurvrouw gilt:
zo is ze nog nooit gewassen, zo
ruw. Hou toch op zak hou toch op. Zij blijft
onverstoorbaar liggen en ik blijf
rusteloos zitten – in mijn rug prikt
wat doet die kerel daar –  zo lang. Zou ik

dan toch maar gaan? Druk mijn hand
op haar schouder, druk daardoor haar
ogen open. ‘We hoeven niets
te zeggen, hè? Het is fijn dat je hier
bij mij bent.’ Ik kijk,
ik kijk naar zijn donkere
ogen, zonlicht valt van buiten

op onze gezichten. Gij die slaapt,
nee uw ogen gesloten houdt,
gij omarmt mij.

BUITENVELDERT

Soms treft het geluk ook goede mensen.
Dat weet ik, want híj bijvoorbeeld
is een goed mens en het geluk
heeft hem getroffen; en omdat
het geluk hem heeft getroffen
kan ook ik worden geraakt.

Daarom fiets ik met lichtende ogen
naast hem over de Beethovenstraat
en vraag god die toch ook humanist is
mijn lieve jongen te bewaren.